Jaguar E-type s1.5
Carmen Rood
Sommige auto’s koop je. Andere krijg je. Maar heel soms zijn er van die auto’s die gebeuren in je leven. Die zich ergens tussen bloedlijn en motorolie nestelen. Onze Jaguar E-Type is zo’n auto.
Officieel een Series 1,5 Roadster uit 1968, het overgangsjaar van de Series 1 naar de Series 2, met net geen glazen koplampcovers meer. En hij is rood. Carmen Rood. Niet zomaar rood, maar rood
met een hoofdletter R.
Ooit was hij van mijn vader. En zoals dat gaat met vaders en auto’s uit die tijd: veel liefde, veel rijden, soms ook wat gemopper op de elektrische installatie, maar altijd een zekere trots als
de garage openging. Op zondag gingen we ermee toeren, dak open, sjaal om, en in m’n herinnering altijd net te koud. Het soort tochtjes waarbij je als kind nog net samen met je ouders in de auto
paste, tussen leren stoelen, oliedampen en het nerveuze geronk van die 4.2-liter zes-in-lijn.
Toen kwam het moment dat mijn vader ‘m verkocht, niet aan een wildvreemde gelukkig, maar aan m’n schoonvader. Die had al jaren met een schuine blik naar de Jag gekeken. Je kent het wel, die blik
van "als je ‘m ooit zat bent…". En dus verhuisde de auto binnen de familie, al bleef het bij ons voelen alsof ‘ie “even ergens logeerde.”
Jaren later kwam het telefoontje. De Jag mocht door. En dit keer naar mij. Alsof de cirkel rond moest. En dat voelde ook echt zo. Want wat blijkt: sommige auto’s zijn niet van iemand, die horen
gewoon bij een familie. Als een soort erfstuk met bougies.
En ja, zo ver ging het dus, dat we zelfs onze dochter Carmen noemden. Niet direct om de kleur, zei ik eerst nog tegen de buitenwereld, maar wie houden we nou voor de gek? Die auto was er eerder
dan het kind. Dus ja, vernoemd. Puur, fel, karaktervol en altijd een beetje eigenwijs. En dat geldt trouwens voor allebei.
De Jag zelf is een feest. Geen auto waarmee je even naar de supermarkt rijdt. Of ja, het kan, maar de kans is groot dat je onderweg drie keer moet uitleggen wat het is, vier keer je hart verliest
aan je eigen spiegelbeeld in de etalageruit, en bij terugkomst een wildvreemde opa bij de motorkap aantreft die zegt: “Die had ik vroeger ook bijna gekocht…”
Rijden is een beleving. De neus eindeloos lang, de achterwielen die altijd nét iets eerder willen dan jij, en dat rauwe, haast hese geluid dat ‘ie maakt als je hem boven de drieduizend toeren
houdt. Niet schreeuwerig, maar met het soort overtuiging dat je alleen in Britse sportwagens van voor het internet vindt.
En het mooiste? Elke keer als ik instap, weet ik: dit is niet zomaar mijn auto. Dit was mijn vaders auto. En mijn schoonvaders. En nu die van mij. En wie weet, over een jaar of wat, rijdt Carmen
ermee weg. Of ik haar dat toevertrouw weet ik nog niet. Maar de gedachte alleen al is prachtig. Alsof je de tijd een beetje kunt bewaren, verpakt in staal en leer.
Want sommige auto’s zijn geen bezit. Die zijn familie.